Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8649

Datum uitspraak2008-07-23
Datum gepubliceerd2008-07-25
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersHV 103.009.699
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ingangsdatum wijziging partneralimentatie. Terugbetaling door alimentatiegerechtigde van teveel ontvangen partneralimentatie.


Uitspraak

WvR 23 juli 2008 Sector Civiel recht Rekestnummer HV103.009.699/01 Zaaknummer eerste aanleg 77256/FA RK 06-1837 GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Beschikking in de zaak in hoger beroep van: [X.], wonende te [woonplaats], appellante, hierna te noemen: de vrouw, procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven, t e g e n [Y.], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, hierna te noemen: de man, procureur: mr. J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann. 1. Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Roermond van 26 september 2007, waarvan de inhoud bij partijen bekend is. 2. Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 20 december 2007, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen als onjuist en ongegrond en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat; - de man dient te voldoen een bedrag groot € 1.500,- per maand ten behoeve van het levensonderhoud van de vrouw, ingaande oktober 2001, althans de man te veroordelen aan de vrouw te voldoen een door het hof te bepalen bedrag, gelegen boven € 913,39 per maand, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover tot de dag der algehele voldoening; - subsidiair te bepalen dat de alimentatieverplichting, welke is opgelegd door het hof bij beschikking van 8 januari 2002, juist is, althans de man te veroordelen aan de vrouw te voldoen een zodanig bedrag en met ingang van een zodanig tijdstip als het hof juist zal achten; alles kosten rechtens. 2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 7 maart 2008, heeft de man verzocht, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar grieven als ongegrond en onbewezen af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking van de rechtbank, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van de gronden waarop deze beschikking berust, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten in hoger beroep, althans onder compensatie van deze kosten. 2.3. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van: - de producties, overgelegd bij het beroepschrift en het verweerschrift; - het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 29 maart 2007; - de brief met bijlagen van de procureur van de man van 16 mei 2008; - de brief met bijlagen van mr. A.M.A. Kok-Verheijde namens de vrouw van 11 juni 2008. 2.4. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 juni 2008. Bij die gelegenheid zijn mr. S.C. van Heerd namens de vrouw en de man, bijgestaan door mr. Y.G.M.J. Breukers, gehoord. De vrouw is, alhoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. 3. De gronden van het hoger beroep Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift. 4. De beoordeling 4.1. Partijen zijn op 21 juli 1967 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van de rechtbank Roermond van 28 september 2000 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, welke beschikking op 10 januari 2001 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. 4.2. Bij voormelde beschikking is aan de man tevens betaling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw opgelegd van fl. 500,- (€ 226,89) per maand. Het hof heeft bij beschikking van 8 januari 2002 voormelde beschikking van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de daarbij vastgestelde partneralimentatie en, voor zover thans van belang, bepaald dat de man met ingang van 22 maart 2001 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 789,58 per maand dient te voldoen. Deze bijdrage bedraagt ingevolge de wettelijke indexering thans € 933,49 per maand. 4.3. De man heeft de rechtbank in eerste aanleg verzocht: - de bij beschikking van het hof van 8 januari 2002 vastgestelde partneralimentatie te wijzigen in dier voege dat deze met ingang van oktober 2001, althans met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, wordt bepaald op nihil, althans met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift op € 780,51 per maand en met ingang van 1 augustus 2007 op € 428,93 per maand; - de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van € 53.133,98, te vermeerderen met € 905,24 per maand vanaf januari 2007 tot de maand waarin de alimentatie op nihil wordt bepaald, althans de vrouw te veroordelen tot betaling van een door de rechtbank te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift; - de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure. De vrouw heeft in eerste aanleg verweer gevoerd. 4.4.1. De rechtbank Roermond heeft bij beschikking waarvan beroep de beschikking van het hof van 8 januari 2002 aldus gewijzigd dat de door de man te betalen partneralimentatie aan de vrouw met ingang van 11 oktober 2001wordt bepaald op nihil. De rechtbank heeft voorts de vrouw veroordeeld tot terugbetaling aan de man van een bedrag van € 53.133,98, te vermeerderen met al hetgeen de man aan partneralimentatie over de periode vanaf 1 januari 2007 tot aan de datum van de beschikking van de rechtbank aan de vrouw heeft voldaan en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift, te weten 18 december 2006. De rechtbank heeft tenslotte de vrouw veroordeeld in de kosten van de procedure aan de zijde van de man. 4.4.2. De rechtbank heeft overwogen dat, nu de vrouw vanaf 10 oktober 2001 directeur-grootaandeelhouder is van [X.] Beheer BV en tevens directeur-grootaandeelhouder van [Y.] BV, in de beschikking van het hof van 8 januari 2002 bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens, op grond waarvan voornoemde beschikking niet aan de wettelijke maatstaven voldoet. De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat voldoende is komen vast te staan dat de vrouw vanaf 10 oktober 2001 inkomsten heeft genoten. Gelet op het bepaalde in artikel 12a van de Wet op de Loonbelasting 1964 is de rechtbank ervan uitgegaan dat de vrouw als directeur-grootaandeelhouder van [X.] Beheer BV en [Y.] BV vanaf 11 oktober 2001 een inkomen heeft genoten van tenminste € 3.176,50 bruto per maand. Met dit inkomen is naar het oordeel van de rechtbank de volledige door het hof becijferde behoefte van € 1.951,25 per maand vanaf 11 oktober 2001 gedekt. De rechtbank heeft tenslotte termen aanwezig geacht om de vrouw te veroordelen in de proceskosten, nu zij geen volledige openheid van zaken heeft gegeven met betrekking tot de door haar vanaf 11 oktober 2001 genoten inkomsten. De vrouw kan zich met voornoemde beschikking niet verenigen en komt hiertegen op. 4.5. De vrouw stelt in haar eerste grief dat de man reeds eind 2002, dan wel begin 2003 ervan op de hoogte was dat de vrouw directeur-grootaandeelhouder was van [X.] Beheer BV en dat laatstgenoemde vennootschap op haar beurt enig aandeelhouder was van [Y.] BV. Zij verwijst in dat kader naar de brief van [Y.] BV aan de man van 28 januari 2003. Nu de man eerst in 2006 een wijzigingsverzoek heeft ingediend, is naar de mening van de vrouw sprake van rechtsverwerking. In haar tweede grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte met terugwerkende kracht tot 11 oktober 2001 de beschikking van het hof van 8 januari 2002 heeft gewijzigd. De vrouw is van mening dat de rechtbank ontoereikend heeft gemotiveerd in hoeverre in redelijkheid van de vrouw kan worden verlangd dat zij gehouden is tot terugbetaling van hetgeen in overeenstemming met haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven. De vrouw stelt in haar derde grief dat het juist de man is geweest die tijdens de procedure in hoger beroep in 2001 inkomsten en de samenwoning met zijn partner heeft verzwegen. De vierde grief van de vrouw houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voldoende is komen vast te staan dat de vrouw vanaf 10 oktober 2001 inkomsten heeft genoten. De vijfde grief van de vrouw heeft betrekking op de overweging van de rechtbank dat de vrouw van [Y.] BV in 2003 een bruto jaarinkomen zou hebben ontvangen van € 23.789,-, in 2004 een bruto jaarinkomen van € 18.000,- en in 2005 een bruto jaarinkomen van € 19.059,-. De vrouw stelt dat zij deze inkomsten feitelijk nimmer heeft ontvangen. Ingeval de vrouw al inkomsten heeft gehad uit de vennootschappen, zoals vermeld in de aangiften IB over 2003 tot en met 2005, dan zou de vrouw naar haar mening nog behoefte hebben gehad aan de door de man over die jaren betaalde partneralimentatie. De vrouw stelt voorts dat zij vanaf 2006 geen directeur meer is van de vennootschappen. De vrouw is in haar zesde grief van mening dat de rechtbank, gelet op het bovenstaande, nimmer had mogen komen tot een nihilstelling met ingang van oktober 2001 en derhalve nimmer tot het oordeel had mogen komen dat de vrouw aan de man een bedrag dient terug te betalen van € 53.133,98. Zo het hof al tot de conclusie komt dat de vrouw de man een bedrag dient terug te betalen, dan dient het hof rekening te houden met het gegeven dat de man feitelijk een aanzienlijk lager bedrag heeft betaald aan partneralimentatie, gelet op het fiscaal voordeel dat hij heeft gehad door het betalen van partneralimentatie. In haar zevende grief stelt de vrouw dat zij wel degelijk heeft aangetoond dat zij zich van de fiscus een lager inkomen mocht toekennen dan - kort samengevat - het inkomen, genoemd in artikel 12b Wet op de Loonbelasting 1964. De fiscus is immers akkoord gegaan met de door de vrouw in haar aangiften IB over 2003 tot en met 2005 opgegeven inkomsten. De achtste grief van de vrouw betreft tenslotte een algemene grief, gericht tegen de gehele beslissing van de rechtbank. 4.6. De man betwist dat hij reeds vanaf eind 2002/begin 2003 op de hoogte was van het feit dat de vrouw directeur- grootaandeelhouder was van [X.] Beheer BV en dat genoemde vennootschap enig aandeelhouder is van [Y.] BV. De vrouw heeft naar de mening van de man bij de mondelinge behandeling in hoger beroep op 5 oktober 2001 bewust verzwegen dat zij doende was met het oprichten van twee vennootschappen. Zij heeft daarna de man onkundig gehouden van inkomsten uit deze vennootschappen. Eerst nadat de vrouw in eerste aanleg stukken heeft overgelegd met betrekking tot de vennootschappen, is de man gebleken dat de vrouw vanaf oktober 2001 een dusdanig inkomen heeft genoten uit de vennootschappen, dat daarmee haar behoefte geheel kon worden voldaan. De man betwist daarnaast dat hij tijdens de procedure in hoger beroep in 2001 inkomsten heeft verzwegen. Hij betwist bovendien dat hij heeft verzwegen dat hij samenwoonde. De man stelt voorts dat niet aannemelijk is dat de vrouw nimmer werkzaamheden heeft verricht binnen de vennootschappen, aangezien zij volgens het handelsregister vanaf 2001 directeur was van [X.] Beheer B.V. en dat zij via [X.] Beheer B.V. tevens bestuurder was van [Y.] BV. Het feit dat door [Y.] BV aanzienlijke dividenduitkeringen zijn gedaan aan [X.] Beheer BV duidt er volgens de man op dat de vrouw naast inkomsten ook dividenduitkeringen heeft ontvangen. De man vermoedt dat de door de vrouw gestelde directeurswisseling in 2006 bij beide vennootschappen is ingegeven door het aandringen van de advocaat van de man op informatie van de vrouw over haar inkomen. De man merkt op dat de vrouw los van deze directeurswisseling nog altijd aandeelhouder blijft. De man is van mening dat de rechtbank de vrouw terecht heeft veroordeeld tot terugbetaling van de partneralimentatie. De fiscale problematiek terzake hiervan dient voor eigen rekening van ieder der partijen te blijven, aldus de man. De man betwist tenslotte dat de vrouw voldoende heeft aangetoond dat zij zich van de fiscus een lager inkomen mocht toekennen. Onbeantwoord is de vraag of de vrouw de fiscus om toestemming heeft verzocht om zich, ondanks haar positie als directeur-grootaandeelhouder, een lager salaris toe te kennen dan gebruikelijk. Bovendien heeft de vrouw volgens de man geen enkel stuk overgelegd waaruit blijkt dat zij met de fiscus overleg heeft gevoerd omtrent het aan haar toe te kennen salaris. 4.7. Op grond van de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, overweegt het hof als volgt. Inkomen van de vrouw 4.8. De grieven vier, vijf en zeven van de vrouw betreffen het inkomen van de vrouw. Zij lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De vraag die hierbij aan de orde komt, is of de vrouw, zoals de man stelt, sinds 2001 volledig in haar huwelijksgerelateerde behoefte heeft kunnen voorzien met inkomsten uit [X.] Beheer BV en [Y.] BV. 4.8.1. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de stelling van de man gehonoreerd door te overwegen dat het door de vrouw als directeur-grootaandeelhouder genoten salaris over de jaren 2001 tot en met 2004 gesteld kan worden op tenminste € 38.118,- per jaar, over 2005 op tenminste € 38.119,- en over 2006 op tenminste € 39.000,-. De vrouw herhaalt in hoger beroep dat zij nimmer werkzaamheden voor voornoemde vennootschappen heeft verricht en geen inkomsten uit de vennootschappen heeft ontvangen, maar zij heeft nagelaten voor deze stelling voldoende bewijs bij te brengen, nu de man zulks gemotiveerd betwist. Zij erkent wel dat zij over de jaren 2003 tot en met 2005 bepaalde inkomsten uit [Y.] BV fiscaal heeft verantwoord. Indien wordt uitgegaan van de fiscaal verantwoorde bedragen over 2003, 2004 en 2005 (respectievelijk € 23.789,-, € 18.000,- en € 19.059,-), stelt de vrouw nog altijd een aanvullende behoefte te hebben van respectievelijk € 562,32 per maand, € 1.008,36 per maand en € 1.048,30 per maand. De vrouw stelt in 2006 in het geheel geen inkomsten te hebben gehad uit de beide vennootschappen, zodat zij in 2006 volledig behoefte had aan een bijdrage van de man. De man heeft ter zitting zijn verweer in hoger beroep aldus toegelicht dat niet alleen het inkomen dat de vrouw daadwerkelijk ontvangt van belang is, maar evenzeer het inkomen dat zij redelijkerwijs in staat was en is uit de vennootschappen te verwerven. 4.8.2. Uit de door de man overgelegde uittreksels van de Kamer van Koophandel en Fabrieken blijkt dat [X.] Beheer BV is opgericht op 10 oktober 2001, derhalve vijf dagen na de mondelinge behandeling bij het hof op 5 oktober 2001, en dat de vrouw op diezelfde datum directeur-grootaandeelhouder is geworden van deze vennootschap. [X.] Beheer BV houdt voor 100 % de aandelen van [Y.] BV. Tevens blijkt uit voornoemde stukken dat de vrouw op 10 oktober 2001 directeur is geworden van [Y.] BV. Niet, althans onvoldoende is namens de vrouw weersproken dat zij voor de oprichting van [X.] Beheer BV bij de notaris een aanvraagformulier met concept-statuten heeft moeten tekenen, opdat de notaris een aanvraag kon indienen bij het Ministerie van Justitie ter verkrijging van een verklaring van geen bezwaar. Evenzeer heeft de vrouw niet, althans onvoldoende weersproken dat zij voor de inschrijving van de vennootschap in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken haar handtekening heeft moeten plaatsen. Het is een feit van algemene bekendheid dat de termijn tussen de datum van de aanvraag en de datum van afgifte van de verklaring van geen bezwaar in normale gevallen tenminste enkele weken bedraagt (hetgeen overigens namens de vrouw niet is betwist). Het hof neemt tevens in aanmerking dat de man ter zitting onbetwist heeft verklaard dat de vrouw destijds aanwezig is geweest bij alle besprekingen bij de notaris en de accountant over de oprichting van [X.] Beheer BV. Onder deze omstandigheden acht het hof het niet aannemelijk dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling bij het hof op 5 oktober 2001 niets heeft geweten van de oprichting van [X.] Beheer BV, laat staan van de aanvraag om goedkeuring voor de oprichting van een of meerdere vennootschappen. Uit de beschikking van het hof van 8 januari 2002 leidt het hof af dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling op 5 oktober 2001 heeft ontkend enige eigen inkomsten te hebben gehad of in redelijkheid in staat te zijn die te genereren. Het had evenwel op haar weg gelegen om het hof in te lichten over de oprichting van [X.] Beheer BV, althans over de aanvraag daartoe, hetgeen zij heeft nagelaten. Zo heeft zij het hof ook niet geïnformeerd over de door haar te verwachten inkomsten uit de vennootschap. Met de rechtbank is het hof dan ook van oordeel dat in de beschikking van het hof van 8 januari 2002 is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens en dat deze beschikking op grond daarvan niet aan de wettelijke maatstaven voldoet. Immers, indien de vrouw het hof juist had voorgelicht, had het hof mogelijk een ander oordeel gegeven ten aanzien van de behoefte van de vrouw aan partneralimentatie en ten aanzien van de door de man te betalen partneralimentatie. 4.8.3. Uit de overgelegde stukken blijkt naar het oordeel van het hof voldoende dat de vrouw over de periode van 2001 tot en met 2005 inkomsten uit de vennootschappen heeft gegenereerd of heeft kunnen genereren. Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft de vrouw blijkens de aangiften IB over 2003 tot en met 2005 van [Y.] BV een salaris ontvangen van respectievelijk € 23.789,-, € 18.000,- en € 19.059,-. Zij heeft nagelaten om die inkomsten te melden aan de man. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat haar zoon feitelijk de leiding heeft over de vennootschappen en dat hij de inkomsten uit de vennootschappen tot zich heeft genomen, maar zij heeft zulks niet, althans onvoldoende aannemelijk gemaakt. Indien en voor zover zij al inkomsten uit de vennootschappen aan een derde ten goede heeft laten komen, heeft zij niettemin aldus over aan haar toekomende inkomsten beschikt en dient dit bij de bepaling van haar behoefte voor haar rekening en risico te komen. Vast staat immers dat de vrouw als grootaandeelhouder van [X.] Beheer BV en enig middellijk aandeelhouder van [Y.] BV zeggenschap en stemrecht in de vennootschappen heeft, zodat zij als enige beslist en kan bepalen welke bestemming de door de vennootschappen behaalde winst krijgt. Uit de door de vrouw overgelegde jaarstukken van [X.] Beheer BV blijkt dat de winstreserve in 2001 € 31.947,- bedroeg, in 2002 € 43.939,-, in 2003 € 73.165,-, in 2004 € 72.095,- en in 2005 € 98.043,-. Het banksaldo van voornoemde BV bedroeg ultimo 2001 € 55.501,-, ultimo 2002 € 80.076,-, ultimo 2003 € 114.956,-, ultimo 2004 € 100.727,- en ultimo 2005 € 50.175,-. Voorts blijkt uit voornoemde jaarstukken en uit de jaarstukken van [Y.] BV over diezelfde periode dat [Y.] BV dividend heeft uitgekeerd aan [X.] Beheer BV, welk dividend door laatstgenoemde BV is toegevoegd aan de winstreserves. Gelet op het voorgaande ligt het naar het oordeel van het hof in de macht van de vrouw om zichzelf een inkomen toe te kennen waarmee zij in de door het hof bij beschikking van 8 januari 2002 vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte van destijds fl. 4.300,- (€ 1.951,25) per maand had kunnen voorzien. De noodzaak om de winst toe te voegen aan de reserves heeft de vrouw niet aangetoond. Hoewel de vrouw op 20 september 2006, derhalve ná de ontvangst van de brief van de advocaat van de man van 18 september 2006 met het verzoek om inkomstengegevens van de vrouw, geheel vrijwillig ontslag heeft genomen als directeur van de vennootschappen, betekent zulks niet dat zij niet langer de bestemming van de winst van beide vennootschappen zou kunnen bepalen. Immers, zij is nog altijd grootaandeelhouder van [X.] Beheer BV, die op haar beurt nog altijd enig aandeelhouder is van [Y.] BV. De vrouw heeft slechts de aangifte IB over 2006 overgelegd en zij heeft nagelaten inzicht te geven in de jaarstukken over 2006 en 2007 en de tussentijdse cijfers over 2008, terwijl dit wel op haar weg had gelegen. Bij gebrek aan gegevens over de vennootschappen met ingang van 2006 gaat het hof er voorshands van uit dat de financiële situatie van de vennootschappen vanaf 2006 gelijk is aan die van de jaren daarvoor. De vrouw heeft in ieder geval niet aannemelijk gemaakt dat de situatie van de vennootschappen vanaf 2006 wezenlijk is gewijzigd ten opzichte van de jaren 2001 tot en met 2005. Wat er ook zij van het bepaalde in artikel 12a Wet op de Loonbelasting 1964, zoals hiervoor reeds is overwogen, kan de vrouw als grootaandeelhouder en bestuurder van [X.] Beheer BV door de uitoefening van het stemrecht beschikken over de winstreserves van de vennootschappen. Bovendien kon de vrouw als directeur van de vennootschappen ook over de liquiditeiten daarvan beschikken. Indien de vrouw ervoor kiest om de voor uitkering vatbare winst binnen de vennootschappen te laten en niet uit te keren aan zichzelf, dient dit bij de bepaling van haar behoefte voor haar rekening en risico te komen en niet te worden afgewenteld op de man. Nu de vrouw heeft nagelaten inzicht te geven in haar financiële situatie en die van de vennootschappen over de jaren 2001 en 2002, gaat het hof er evenals de rechtbank van uit dat de vrouw in deze jaren tenminste een salaris heeft kunnen genieten gelijk aan hetgeen volgt uit artikel 12a van de Wet op de Loonbelasting. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de vrouw vanaf 10 oktober 2001 geen behoefte meer heeft gehad aan een door de man te betalen aanvullende bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, zij het op andere gronden. De grieven vier, vijf en zeven van de vrouw falen derhalve. Rechtsverwerking 4.9. Ten aanzien van de eerste grief van de vrouw, inhoudende dat de man reeds vanaf eind 2002/begin 2003 heeft geweten van het aandeelhouderschap van de vrouw in de beide vennootschappen en dat daarom sprake is van rechtsverwerking, overweegt het hof als volgt. 4.9.1. De vrouw onderbouwt haar grief slechts met haar brief aan de man van 28 januari 2003. Uit de brief kan geenszins worden afgeleid dat de vrouw directeur-grootaandeelhouder was van [X.] Beheer BV en dat zij bestuurder was van [Y.] BV. In de brief heeft de vrouw de man bovendien medegedeeld dat zij geen inkomsten heeft uit [Y.] BV. Uit het enkele feit dat de brief was afgedrukt op briefpapier van [Y.] BV heeft de man in ieder geval niet kunnen en ook niet hoeven begrijpen welke de positie van de vrouw binnen [Y.] BV precies was, laat staan binnen [X.] Beheer BV. Evenmin heeft de man kunnen en moeten begrijpen dat de vrouw wel inkomsten had uit [X.] Beheer BV had. Het stilzitten van de man levert dan ook geen rechtsverwerking op. Naar het oordeel van het hof lag het evenmin op de weg van de man om, zoals namens de vrouw ter zitting is gesteld, inlichtingen in te winnen over eventuele betrokkenheid van de vrouw bij de vennootschappen. Het had juist op de weg van de vrouw gelegen om de man (en het hof) reeds in 2001 te informeren over haar (aanstaande) positie binnen de vennoot- schappen, gelet op haar informatieverplichting jegens de man in verband met de door hem te betalen partneralimentatie. Dit geldt temeer, nu de vrouw, zoals hiervoor reeds is overwogen, tegenover de fiscus inkomsten uit [Y.] BV heeft verantwoord en niet aannemelijk is geworden dat zij deze inkomsten niet daadwerkelijk heeft genoten, maar aan een derde (haar zoon) ten goede heeft laten komen. De eerste grief van de vrouw faalt aldus eveneens. Ingangsdatum wijziging partneralimentatie 4.10. De grieven twee en zes van de vrouw hebben beide betrekking op de nihilstelling van de partneralimentatie door de rechtbank met ingang van 11 oktober 2001 en op de daarmee samenhangende aan de vrouw opgelegde verplichting tot terugbetaling van partneralimentatie. 4.10.1. Het hof overweegt dat artikel 1:402 BW de rechter een grote mate van vrijheid laat bij het vaststellen van de ingangsdatum van een (gewijzigde) alimentatieverplichting. Ingevolge vaste jurisprudentie heeft evenwel in het algemeen als uitgangspunt te gelden dat de rechter een behoedzaam gebruik dient te maken van zijn bevoegdheid tot wijziging van een bijdrage over een periode in het verleden. De rechter zal moeten oordelen in hoeverre in redelijkheid van de onderhouds- gerechtigde kan worden verlangd dat deze gehouden is tot terugbetaling van hetgeen in overeenstemming met haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven (vgl. onder meer HR 20 september 2002, NJ 2003, 47 en HR 22 september 2006, NJ 2006, 519). Gebruikelijk is dat de ingangsdatum van een alimentatiewijziging wordt bepaald op de datum van indiening van het wijzigingsverzoek ter griffie van de rechtbank (in casu 18 december 2006), tenzij bijzondere omstandigheden aanleiding geven om anders te beslissen. 4.10.2. Naar het oordeel van het hof zijn in het onderhavige geval bijzondere omstandigheden aanwezig op grond waarvan van voornoemd uitgangspunt (datum indiening wijzigingsverzoek als ingangsdatum wijziging alimentatie) dient te worden afgeweken en de partneralimentatie met terugwerkende kracht tot 11 oktober 2001 op nihil dient te worden gesteld. Zoals hierboven reeds is overwogen, is voldoende komen vast te staan dat de vrouw tijdens de procedure bij het hof in 2001 informatie voor de man en het hof heeft verzwegen die tot een ander oordeel van het hof had kunnen leiden. Ook daarna heeft de vrouw nagelaten de man op de hoogte te stellen van haar positie binnen [X.] Beheer BV en [Y.] BV en haar inkomsten uit deze vennootschappen. Voldoende aannemelijk is geworden dat de vrouw sinds oktober 2001 een inkomen heeft verworven, althans in staat is (geweest) te verwerven waarmee zij in haar behoefte kan en heeft kunnen voorzien, zodat aangenomen dient te worden dat de man sinds oktober 2001 onverschuldigd partneralimentatie aan de vrouw heeft voldaan. Het hof is verder gebleken dat de vrouw zeer wel in staat kan worden geacht om de van de man ontvangen partner- alimentatie vanaf oktober 2001 aan de man terug te betalen, gelet op het in haar aangifte IB 2006 vermelde privé-vermogen van € 51.112,-. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw niet meer over een zodanig vermogen beschikt. Bovendien blijkt uit de overgelegde jaarstukken van [X.] Beheer BV over 2005 dat zich ultimo 2005 liquide middelen ten bedrage van € 50.175,- in de onderneming bevinden, zodat mag worden aangenomen dat, indien de vrouw zich als aandeelhouder een dividend had toegekend, de vennootschap dit heel wel aan haar had kunnen uitkeren. Het hof laat dan nog de binnen de BV aanwezige reserves buiten beschouwing. 4.10.3. Het hof gaat tenslotte voorbij aan de stelling van de vrouw dat bij het opleggen van de terugbetalingsverplichting rekening dient te worden gehouden met het feit dat de man fiscaal voordeel heeft gehad door het betalen van partner- alimentatie. Het hof overweegt in dat kader dat de man weliswaar over de betaalde partneralimentatie belasting heeft terugontvangen en dat de vrouw over de ontvangen partneralimentatie belasting heeft moeten betalen, maar dit geldt thans omgekeerd evenzeer. Immers, indien de man de door hem vanaf 11 oktober 2001 aan de vrouw betaalde partneralimentatie van de vrouw terugontvangt, zal dit eveneens voor beide partijen fiscale consequenties hebben. De man heeft dan achteraf teveel belasting terugontvangen, terwijl de vrouw teveel belasting heeft voldaan. Deze fiscale consequenties dienen partijen ieder evenwel zelf op zich te nemen. Het hof zal hiermee dan ook geen rekening houden. 4.10.4. Grief twee en grief zes van de vrouw treffen derhalve geen doel. 4.11. Nog daargelaten dat niet valt in te zien welk belang de stelling van de vrouw dat de man in 2001 inkomsten en zijn samenwoning met een ander heeft verzwegen, heeft in de onderhavige procedure, die immers niet (mede) de draagkracht van de man als onderwerp heeft, heeft de vrouw, tegenover de betwisting door de man, deze stelling niet voldoende aannemelijk gemaakt en onderbouwd. De derde grief van de vrouw faalt derhalve. 4.12. Uit het bovenstaande volgt dat de zelfstandig betekenis missende achtste grief van de vrouw evenmin slaagt en dat de bestreden beschikking van de rechtbank dient te worden bekrachtigd met verbetering van de gronden. Proceskosten 4.13. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden die het hof overneemt en tot de zijne maakt, de vrouw heeft veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg en ziet het hof eveneens aanleiding om de vrouw te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. 5. De beslissing Het hof: bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Roermond van 26 september 2007 met verbetering van de gronden; veroordeelt de vrouw in de proceskosten van dit hoger beroep, aan de zijde van de man gevallen en tot op heden bepaald op € 1.788,- . verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad; wijst af het meer of anders verzochte. Deze beschikking is gegeven door mrs. Bijleveld-van der Slikke, Pellis en Van der Linden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 23 juli 2008 in tegenwoordigheid van de griffier.